Op de drempel van zijn (te) lange leven verschijnt binnenkort een prekenboek van dominicaan Jan Nieuwenhuis (94), jarenlang de voorman van de vernieuwingsgezinde Dominicuskerk in Amsterdam.

Dit artikel is verschenen in Volzin.

Preken deed hij heel graag. Alleen de laatste tien minuten voor de viering begon, dan vond hij het vreselijk. Vanwege de zenuwen?, opper ik. Jan Nieuwenhuis (94) schudt het hoofd. ‘Omdat ik iets ging doen wat eigenlijk te groot voor me is’, zegt hij. ‘Wat kon ik nou zeggen over het Geheim?’

De Amsterdamse Dominicuskerk zat altijd voller als hij preekte. De laatste keer was dat bij zijn 90e verjaardag, alweer bijna vijf jaar geleden. Jan Nieuwenhuis – voor de gelegenheid in het habijt van zijn Orde der Predikers – werd toen met moeite op het podium geholpen en in een stoel gezet, want zijn heupgewricht wilde na een val niet meer herstellen.

Maar ‘boven de gordel gaat het uitstekend’, zei hij in die jaren monter. En dat was te horen, want zodra Jan Nieuwenhuis zat en preekte, vulde zijn krachtige, ietwat bekakte stem de grote bonte Cuyperskerk en luisterden de mensen ademloos. Hij vertelde destijds dat zijn lijf wel dood zou gaan, maar dat hij zelf zou duren. Tijd is immers maar een menselijk concept.

Niettemin blijft ook dat krakkemikkige lijf maar duren. Dezer dagen slijt Nieuwenhuis zijn tijd in het Nijmeegse kloosterbejaardenoord Aqua Viva. ‘Ik heb een grandioos leven gehad’, zegt hij, ‘maar het hoeft niet meer. Ik wacht’.

Het maken van zijn laatste boek bracht hem wel even wat plezier. Bij tij en ontij heet het geschrift met een keuze uit zijn laatste preken. Het verschijnt in januari, vlak voor hij 95 jaar wordt. Het boek wordt uitgegeven door de Dominicuskerk. Collega-prediker Henk Hillenaar schreef een voorwoord en oud-Trouwjournalist Pieter van der Ven maakte een portret van de man die kritisch is op de katholieke kerk, maar voluit dominicaan bleef. ‘Daar ben ik van’, zegt hij eenvoudig. ‘Ik wil ook in mijn habijt begraven worden, bij mijn ouders en broer. Dat is allemaal al prima geregeld.’

De rolstoel van de oude prediker kijkt meestal uit op de tv. Rechts staan op het dressoir een paar iconen van de door hem bewonderde evangelist Johannes. Links hangt een getekend portret aan de muur van een jongetje met intrigerende ogen. ‘Dat ben ik’, zegt hij, ‘ik was zeven jaar en zat in Amsterdam in de klas bij broeder Donatianus. Hij maakte elk jaar van alle jongens een portret en hing die op. Aan het einde van het schooljaar kregen we onze tekening mee. Mijn ouders waren zo slim het in te lijsten, waardoor ik het nu nog heb, bijna 88 jaar later.’

JAN NIEUWENHUIS MET ZIJN JEUGDPORTRET. FOTO CLARA JANSSEN

Verwondering ziet hij in dat kindergezicht, en hij herkent dat. ‘Eigenlijk ben ik nog steeds verwonderd om wat ik heb gedaan en wat er is ontstaan’, zegt hij. ‘In de zesde klas zei ik tegen de hoofdbroeder dat ik dominicaan wilde worden. Dat kwam zo. We kregen godsdienstles van een pater van de Spuistraat, hij kwam altijd in zijn zwarte pak met boord. Toen we op bezoek mochten komen in de pastorie, droeg hij zijn witte habijt. Ik vond dat zo verschrikkelijk mooi, dat wilde ik ook.’

‘Vader vond het niks, maar moeder vond het prachtig. Ze ging op verkenning naar het kleinseminarie, het Dominicuscollege in Nijmegen. Toen ze terugkwam zei ze: “Daar kun je met een gerust hart heen”. Blijkbaar heeft ze mijn vader omgepraat.’

Dat de twaalfjarige Jan ver van huis vreselijk heimwee had, vond men in de jaren dertig niet zo’n punt. ‘Door deze vorm van opvoeding zag ik mijn ouders alleen in vakanties. Ik heb ze eigenlijk weinig gekend. Maar ja, ik wilde dominicaan worden en dit hoorde er nu eenmaal bij. ’Hij keek me aan en zei: “Rotzak. Ga dan maar naar Rome”.

Dominicanen liepen in die tijd allemaal dezelfde route: na het kleinseminarie in Nijmegen volgde een jaar noviciaat in Huissen, drie jaar filosofie in Zwolle en daarna theologie in Nijmegen. ‘Ik ben er gelukkig geweest’, zegt Nieuwenhuis.

‘Het was een strenge en brede studie, ik kon goed leren en had er plezier in. In Zwolle hadden de dominicanen een buitenhuis in Arnichem. Daar was bos en water, we konden er van alles ondernemen. En we hadden een ontzettend leuke jaargroep. We hielden allemaal van toneel, daar beleefden we vriendschap en plezier in. We speelden middeleeuwse stukken, maar ook Bloed en Liefde van Godfried Bomans. Ik geloof dat ik nooit meer zo gelachen heb.’

Na de opleiding kreeg hij ‘zijn grootste bewijs dat de voorzienigheid bestaat’. Hij had destijds het kleinseminarie afgesloten zonder zijn staatsexamen te halen. Die pijnlijke blunder bleek nu een zegen. ‘De overste zou me vertellen welk werk ik zou krijgen. Hij zei: “Jij kunt wel aardig schrijven, ga jij maar Nederlands studeren en daarna lesgeven”. Ik zei: “Pater provinciaal, ik kan niet naar de universiteit, want ik heb mijn staatsexamen niet gehaald”. Hij keek me aan – het is echt zo gegaan – en zei toen: “Rotzak. Ga dan maar naar Rome”.’

In Rome studeerde Nieuwenhuis aan het Angelicum, de dominicaanse universiteit. ‘Ik herinner me die twee jaren als het toppunt van geluk’, zegt hij. ‘Ik had nog niets van de wereld gezien en nu woonde ik in die ongelofelijke stad. We moesten elke middag verplicht een uurtje wandelen, ergens tussen half twee en half zes. Maar niemand controleerde dat. En dus dwaalde ik elke dag urenlang door de stad en zag ik alle straatjes, alle pleinen, alle kerken. En dat licht! De warmte! En hoe lekker eten kan zijn en een glas wijn!’

JAN NIEUWENHUIS BIJ ZIJN PREEK IN DE DOMINICUS AMSTERDAM OP ZIJN 90E VERJAARDAG, OP 2 FEBRUARI 2014.

De mazzel ging door, want Nieuwenhuis mocht als correspondent schrijven voor de katholieke krant de Maasbode. ‘Het was 1950, een heilig jaar waarin het dogma van Maria Tenhemelopneming werd afgekondigd. Ik kreeg 25 gulden per stukje – destijds een heel bedrag. Van de opbrengst kon ik in de zomer mijn twee Nederlandse medebroeders veertien dagen lang meenemen, heel Italië door. Wat een zaligheid.’

Nieuwenhuis schreef een proefschrift over de kunst van God bij Thomas van Aquino. ‘Ik begrijp er nu geen woord meer van’, zegt hij. Terug in Nederland werd hij redactiesecretaris van de Bazuin – een van de voorgangers van Volzin. ‘De kerk was volop in ontwikkeling, ik kreeg een autootje en ging overal op af om interviews te maken en verslag te doen.’

Daarnaast ging hij retraites geven, waarbij hij nieuwe wegen bewandelde. Zo gebruikte hij liefdespoëzie om met jonge meiden in gesprek te komen. Hij vond dat de kerk jonge mensen serieus moest nemen en schreef een boek over geloofsopvoeding dat maar liefst elf herdrukken kreeg: Terwijl de boer slaapt.

‘In 1964 zei provinciaal overste Frans van Waesberge: “Jullie praten al heel lang over veranderingen. Ga dat nu zelf maar eens doen in Amsterdam”. Ik vond het geweldig, in mijn eigen geboortestad! Maar ik had geen ervaring als pastor. Van Waesberge zei: “Fons – mijn kloosternaam – weet je wat je doet? Je doet wat je kunt”.’Ik heb het als genade ervaren dat wat wij probeerden zo’n weerklank vond

Het is nu moeilijk voor te stellen, maar halverwege de jaren zestig liep het centrum van Amsterdam leeg. ‘Medebroeder Wim Tepe was pastoor, hij durfde dingen. We gingen liederen van Huub Oosterhuis zingen in de kerk, lieten veel oude regels vallen en stelden de Bijbel centraler. Wim draaide de gebedsrichting een kwartslag: in plaats van een altaar ver weg kwam er een podium midden in de gemeenschap. Zelf bemoeide ik me intensief met de kindernevendienst. Daar ging ik met kinderen echt in gesprek over hun ervaringen.’

De Dominicus in Amsterdam groeide uit tot een van de fronten van de kerkvernieuwing in de jaren zestig en zeventig. Nieuwenhuis: ‘We kwamen op het punt waar nog steeds alles op vastloopt: de plaats van vrouwen in de kerk. Zes zondagen preekten we over de centrale rol die vrouwen hadden in de groep leerlingen van Jezus. En na zes weken vroegen we of ook vrouwen mochten voorgaan in onze kerk. 85% van de kerkbezoekers zei: ja. De zondag erna ging er voor het eerst een vrouw voor. Dat ontroerde me. Het ontroert me nu nog.’

Natuurlijk leidde deze en andere ontwikkelingen tot moeilijkheden met de rooms-katholieke kerk. Uiteindelijk werd de Dominicus zelfstandig, in 1986. Tot op de dag van vandaag komen er mensen met allerlei gelovige achtergronden uit de wijde regio naar de zondagse vieringen. Er zijn vrouwelijke pastores en ook vernieuwingen als het Open huis met Kerstmis zijn gebleven. Al bijna vijftig jaar is de monumentale Cuyperskerk dan één grote herberg voor honderden mensen, voor wie samen zijn en lekker eten niet vanzelfsprekend is.

Had hij meer verwacht van de grote kerkvernieuwing van destijds? Jan Nieuwenhuis is nog steeds kritisch op de officiële katholieke kerk, waar hij weinig van verwacht. ‘Maar ik heb het als genade ervaren dat wat wij probeerden zo’n weerklank vond, in de Dominicus en daarbuiten. Er zijn veel meer plaatsen waar mensen zijn gaan twijfelen aan de officiële kerk en op een eigen, meer innerlijke manier zijn gaan geloven en vieren.’

Een enkele keer gaat hij nog per rolstoeltaxi van Nijmegen naar Amsterdam. Dan laadt hij zich op aan de sfeer, de muziek en het samen zingen, de verkondiging en de kinderen, de mensen die hem begroeten. ‘Ik vind het ongelofelijk dat het dóórgaat. Dat ik daar een bijdrage aan heb geleverd geeft me een diep gevoel van geluk.’

Het is een stap op weg naar wat hij ‘johanneïsche’ kerk noemt, weg van de ‘petrinische’, gebouwd op het gezag van Petrus en zijn opvolgers. Want de studie van Johannes is de tweede poot van zijn levenswerk: tientallen jaren hield hij zich bezig met het evangelie, de brieven en de Apocalyps van Johannes. Hij schreef er zijn magnum opus over: Johannes de Ziener geheten. ‘Als ik dood ben is het eerste wat ik doe naar hem op zoek gaan om te vragen: hoe heb je dat in hemelsnaam geflikt? Hoe heb je zó kunnen opschrijven waar het echt om gaat?’Geloof is geen formule, je moet het telkens opnieuw verwoorden

Wat dat dan is, waar het echt om gaat? Hij slaakt een zucht. ‘O lieve grut’, zegt hij. Dat schud ik niet uit mijn mouw.’

Ik dring aan: ‘Meer dan zeventig jaar predikbroeder en je kunt niet zeggen waar het geloof echt om gaat?’

Hij is even stil. Dan zegt hij: ‘Dat is het ‘m nou juist. Het is geen formule, je moet het telkens opnieuw verwoorden en nadenken over wat dat betekent. Maar het heeft alles te maken met de kracht en de diepte van de boodschap van Jezus Christus. Johannes heeft dat het rijkste verwoord: het gaat om zien.’

Er sluipt iets ongedurigs in hem. ‘Ik word moe’, zegt hij. Misschien, opper ik, is het net zoiets als de huiver die hem vroeger bekroop, voor hij ging preken: het is te groot. Dat beaamt hij, al lukt het nu niet meer de woorden te vinden. ‘Maar als ik daar stond en ik zag die opgeheven hoofden van de mensen, dan wist ik dat er iets gebeurde dat diep gevoeld werd.’

*

Jan Nieuwenhuis, Bij tij en ontij. Preken op hoop van zegen. Uitgave Dominicus Amsterdam. ISBN 978-90-9031304-7. Te koop in de kerk of bij Boekhandel Kirchner, Leliegracht 36, 1015DH Amsterdam, info@boekhandelkirchner.nl. Prijs €15,- Geïllustreerd, 124 blz.