Bij de presentatie van Ode aan Gods eenvoud

1.
Mijn allereerste schrijfopdracht, ik was begin twintig, was voor de Katholieke Vereniging van Bejaardenhuizen, de KVB. Ik weet niet meer wat ik voor ze schrijven moest, maar wel dat binnen een of twee jaar de naam veranderd werd in de KVWZ, de Katholieke Vereniging voor Woon en Zorgcentra. Dat was een knieval voor de weglopende leden, die overigens toch gewoon weg bleven lopen. Enkele jaren later ging de vereniging ter ziele, niet bepaald de laatste organisatie uit het katholieke middenveld.

Ik herinner me de verbazing dat ik serieus genomen werd en men bereid was wat geld te betalen voor mijn werk – een verbazing, die overigens nog steeds niet helemaal weg is. Ik herinner me vooral een vaag gevoel van verontrusting: begon mijn carrière bij bejaarden? Zou het niet logischer zijn geweest als ik daar zou eindigen?Ik heb de afgelopen jaren heel wat werk verricht voor en met ouderen. Dat krijg je ervan, als je theoloog bent in deze tijd en in dit deel van de wereld. Nederland vergrijst, de kerk vergrijst nog veel en veel harder. Zelfs de misdaden van sommige van haar bedienaren zijn al verjaard – zo erg vergrijst de kerk in Nederland.

Dat levert overigens geen sombere schrijver op, bewaar uw medeleven nog maar even. Dit toespraakje schreef ik bijvoorbeeld eergisteren, op weg naar Parijs om een interview te maken voor Nestor, het blad van de grootste ouderenbond van Nederland, dat door een half miljoen mensen gelezen wordt. De zon scheen in Parijs, nog wat warmer dan hier, en na het gedane interview las ik een boek op de trappen van de Sacre Coeur. En ik heb nog veel meer prettige of jaloersmakende ervaringen te vertellen over de manier waarop ik mijn brood mag verdienen, voor allerlei organisaties, met of zonder een kerkelijke achtergrond of intentie, en ja, ook voor andere leeftijdsgroepen.

Nee, een sombere schrijver ben ik niet. Maar ik ben wel een sombere gelovige – nu is uw medeleven wel gewenst – die de ene na de andere kerk gesloten ziet worden en wat er overblijft gedomineerd ziet worden door angst voor verandering en wantrouwen tegen deze tijd en de mensen van deze tijd, die nochtans Gods tijd en Gods mensen zijn, zo geloof ik vast, maar ik voel me daarin wel eens wat eenzaam.

2.

Ik vertel dit alleen maar om aan te geven hoe bijzonder ik het vond om te werken aan het boekje dat vandaag verschijnt: de geschiedenis van een plek die nou eens niet binnenkort verlaten wordt, maar waar een levende en op de toekomst gerichte gemeenschap van vrouwen opnieuw begint. Dat was, eerlijk gezegd, net wat ik nodig had.
Niet als schrijver, maar wel als gelovige.

En dat zeg ik vooral omdat ik onder de indruk ben gekomen van de manier waarop de zusters van Koningsoord leven, bidden en werken. Ik proef hier een grote liefde voor een levende traditie, zonder de angst voor de moderniteit die daarmee in de kerk zo vaak gepaard gaat. Ik proef hier een oprecht zoeken naar de rijkdom van een levensweg die op God gericht is – niet op God als een denkcategorie, ook niet op God als een oordelende instantie – maar op God als een bron van leven die oud is en nieuw, die wijs is en speels, die rijk is in zichzelf én intens geniet van verbondenheid.

Een heel vrouwelijke God, eigenlijk, en dat bevalt me. Net zoals het me beviel, toen we het voor het eerst over dit boek hadden, dat ik hoorde dat de zusters de architect wel eens terugstuurden met een ontwerp, met de mededeling dat hij zich onvoldoende in de traditie van de trappisten had verdiept en zich er onvoldoende rekenschap van had gegeven dat hij voor een gemeenschap van vrouwen bouwde.

Een verhaal dat, zo moet ik eerlijk toegeven, in mijn naspeuringen niet in deze pure vorm boven kwam drijven…

Aanbieding van het boek aan abdis Benedict Thissen

 

3.

Vanuit deze dankbaarheid wilde ik een boekje maken dat past bij deze abdij. Ik wilde geen beschrijving van buitenaf geven, vanuit het perspectief van de architect en de landschapsarchitect bijvoorbeeld, maar van binnenuit. Zoals het slotklooster gesloten is voor buitenstaanders, maar wel voelbaar voor bezoekers.
Ik wilde dat mensen die zich interesseren voor deze bijzondere plaats en voor deze abdij, zich er een beetje aan hechten. Het is immers kenmerkend voor het benedictijnse leven dat monniken en monialen zich verbinden met ‘hun’ grond, die natuurlijk in wezen niet ‘hun’ grond is, maar steeds gegeven door de Schepper.

Dit boekje, kort gezegd, wil bij de lezer enige stabilitas loci bewerkstelligen. En dat kan, ook – en dat is heel Bijbels – door je te verbinden met een verhaal: het bijzondere verhaal van deze plek, dat ik heb geprobeerd te schilderen. Het verhaal van de woeste grond die het eeuwen was, van de experimentele modelboerderij die hier een eeuw geleden werd gebouwd, een hoopvol project dat strandde op de schraalheid van de grond. Het verhaal van de verwoestingen van de slag om Arnhem in de oorlog, mede gezien door de ogen van een klein meisje dat hier toen woonde en dat me haar verhaal vertelde – dank je wel, Hilda – het prachtige verhaal van de jongemannen van Mill Hill die hier hun eigen opleidingscentrum bouwden om, na een leven in de missie, hier als oude mannen uiteindelijk hun thuis te moeten afstaan – dank u wel, broeder Henk Morsink en medebroeders – en het verhaal van het nieuwe Koningsoord, met pijn in het hart verlaten in Berkel-Enschot, met hoop en durf hersticht op dit stukje grond.
Een mooi verhaal om te vertellen, een rijk verhaal om in te gaan staan.

Vanuit deze missie om de grond en de abdij te laten zien door de ogen van monialen, heb ik ook een hoofdstuk gewijd aan de groei van het programma van eisen – een eeuwenoud programma, dat eerst geformuleerd is door Benedictus van Nursia in de zesde eeuw, vernieuwd is door Bernardus van Clairvaux in de twaalfde eeuw, op scherp gezet in de zestiende eeuw in de abdij van La Trappe.
Die lange geschiedenis leidde, bijvoorbeeld, tot de briljante opdracht aan architect Gert Grosfeld dat alleen de kerk mooi moet zijn – de rest moet doordacht en bruikbaar zijn, maar niet mooi. Een benadering die, dat zag Gert al snel – een heel eigen, sobere schoonheid heeft.

Nu hoort u de titel van het boek ontstaan: Ode aan Gods een-voud. Geen voor de hand liggende titel die het goed zal doen op de balie van de stationsbruna, maar wel een vlag die de lading dan misschien niet dekt, maar er tenminste naar wijst. Want de zusters die – dankzij de steun van andere abdijen en de volharding van gedelegeerd opdrachtgever Peter Thissen – de zusters die zo eigenwijs waren om nu een nieuwe abdij te stichten, doen dat vanuit een levenshouding die vele malen per dag zingend en buigend wordt benoemd: eer aan Vader, Zoon en Heilige Geest, zoals het was in het begin en nu en altijd.
Die eenheid is centraal, de rest is relatief. Dat wil zeggen: moet daaraan gerelateerd worden, moet daar omheen draaien.

4.

Goed. Mijn verhaal vordert, en nu moet het maar op tafel.
Want: dit boek is er nog niet. Het is nog niet af, nog niet thuis. Het is klaar, dat wel, wat later dan gepland – behalve voor hun vakmanschap wil ik architect Gert Grosfeld, landschapsarchitect Jeroen Bosch en vooral uitgever Mariken Roes bedanken en prijzen voor hun geduld – maar het is nog niet voltooid.

Ik heb dit boek geprobeerd te schrijven als verbonden met deze abdij en de zusters die er wonen. Maar dat is het nog niet. Het had voor de zusters, begrijpelijkerwijs, geen prioriteit. Niet dat ik niet welwillend en hartelijk ben ontvangen en geholpen, integendeel. Maar wel bedoel ik dat de hele bouw en de verhuizing een zodanig complex en emotioneel gebeuren is geweest, dat het belang van een boekje erover ondersneeuwde. In die zin is dit boekje nog niet van de zusters zelf.

Maar: nu is het er. Tijdens het schrijven heb ik me met name verheugd op de zusters zelf, hoe die het, etend in de refter, zittend in de tuin of op hun cel, zouden lezen en proeven, want zusters zijn doorgaans aandachtige en fijnproevende lezers. Ik stelde me voor hoe de tekst voor de zusters kan helpen om zich te verbinden met deze nieuwe plaats en met dit nieuwe gebouw. Zeker omdat ik weet hoe intens zij die verbinding aangaan.

Ik hoop dat dit boekje hier vele jaren kan functioneren, voor de zusters, voor de kring van vrienden en vriendinnen, voor buurtgenoten, dorpsgenoten, streekgenoten, voor bezoekers en voor God weet wie er allemaal nog meer geboeid en getroost wordt door de wetenschap dat er aan het begin van de eenentwintigste eeuw in ons land nog een abdij kan worden gebouwd. Niet uit angst of behoudzucht, maar op vertrouwen en levend geloof.

In die zin leg ik dit boekje bij u te vondeling. Ik hoop dat het echt bij jullie gaat horen – wie de vader is niet zo van belang, dat de vondeling het goed heeft bij u des te meer.
De vader gaat het er vooral om te weten dat, als hij zelf eenmaal bejaard geworden is – Deo volente – er in ieder geval nog een vitale abdij is in ons land waar hij kan komen zwijgen en bidden – of waar er in het Nederlands gebeden wordt, voor hem en voor de rest van de wereld.

Dank dat jullie er zijn.

Arjan Broers