Het is een merkwaardige sensatie om uitgenodigd te worden om te schrijven over God. En dat zeker nu ik tot mijn eigen verbazing een man van vijftig ben geworden en mensen bij wie ik me lang een snotneus voelde, zoals Volzin-hoofdredacteur Jan van Hooydonk, met pensioen gaan. Het suggereert allemaal dat ik iets te zeggen heb over wat me zo aan het hart gaat: God. Eindelijk.
Maar juist nu realiseer ik me dat ik stil ben. Wat weet ik nou helemaal?
En daar voel ik me knap verlegen mee.

Verschenen in Volzin 6, 2020

Als ik echter iets heb geleerd uit de joods-christelijke traditie, dan is het dat God is waar ik ben. ‘De plaats waar je staat is heilige grond’, zegt JHWH tegen Mozes, bij dat brandende braambos in de woestijn, weet u wel? Niet in de tempel, niet in gemijmer over wat geweest is of geworstel over hoe het zou moeten zijn, maar waar ik nu sta. En dus trek ik eerbiedig mijn schoenen uit op de plaats waarop ik onzeker ben over God.

Ruim twintig jaar geleden stond ik in de tuin van het huis waar ik woonde met mijn toen nog kleine oudste zoon, toen ik eindelijk de klokken van de kerk verderop hoorde luiden. Ik had ze eerder waargenomen, maar nu pas durfde ik aan mezelf toe te geven dat ik erheen wilde alsof het de fanfare was.

Ik besloot op dat moment dat ik niet de rest van mijn leven wilde drentelen voor de drempel van God, maar naar binnen wilde: die kerk in, maar vooral de ruimte van God in. Ik wilde me laten gezeggen, maar daarvoor moest ik eerst aanspreekbaar zijn. Dat had ik geleerd van de komst van mijn zoon: ik werd pas echt zijn papa doordat hij zich aan mij toevertrouwde.

Later, toen ik zelfs mocht gaan preken in die kerk en daarin bestemming ervoer, herkende ik die beweging in het verhaal van de doop van Jezus door Johannes. Zelfs Jezus kreeg pas de bevestiging van zijn roeping nadat hij eerst zelf het water was ingestapt. Ik vermoed dat dit fundamenteel is aan God.

Met mijn keuze om achter de fanfare aan te gaan voltooide ik destijds mijn studie theologie. Een studie die me van een gelovige jongen had veranderd in een weifelende jongeman met een druk hoofd. Onze docenten wilden namelijk wetenschappers van ons maken en wat de godgeleerdheid met onze persoonlijke ontwikkeling deed, moesten we zelf maar uitzoeken. Nog steeds vind ik dat twee joekels van blunders. Als er namelijk iets waar is over God, dan is het dat je alleen over Hem/Haar kunt spreken als je er zelf alles mee te maken hebt. En als er iets waar is over persoonlijke ontwikkeling, dan is het dat je het niet allemaal zelf kunt uitzoeken. Je hebt voeding, richting, begeleiding en tochtgenoten nodig, helemaal als jong mens.

Dit speelde zich af in een tijd waarin velen (inclusief theologen) dachten dat geloof waarschijnlijk passé maar in ieder geval privé was, en dat ieder zijn of haar eigen levensbeschouwing in mekaar mocht knutselen. Waarheid is objectief en bewijsbaar en daar viel God niet onder.

Gelukkig had ik op eigen kracht Søren Kierkegaard ontdekt. Deze 19e-eeuwse Deense filosoof leerde me dat kennis objectief was, maar waarheid juist subjectief. Iets wordt waar als het vlees in bloed in je wordt. En er is niets zo subjectief als God, stelde hij. Oftewel: God is niets vanuit het standpunt van objectieve kennis, maar juist alles vanuit het persoonlijke standpunt van iemand die met God in relatie is.

Ook door de traditie van de kerk waar ik opnieuw instapte voelde ik me gevoed. Ik keek niet meer alleen analytisch, maar was nieuwsgierig naar welke lagen van betekenis er te ontdekken zijn in teksten en rituelen. Van de Amerikaanse franciscaan Richard Rohr leerde ik dat God een mysterie is niet omdat Hij/Zij onbegrijpelijk is, maar juist eindeloos begrijpelijk: steeds zijn er nieuwe facetten te ontdekken. Zo leerde ik de traditie kennen niet als een wolkenkrabber van ideeën, maar als een oefenplek om ruimte te maken voor God.

Overigens wil ik zeker niet beweren dat theologie nergens goed voor is. De Bijbel, de kranten en trouwens ook mijn eigen dagboeken staan vol bewijzen hoe wij mensen steeds weer verabsoluteren wat niet God is, hoe we onszelf tot slaaf maken van middelen, ideeën, praktijken en anderen, tot schade van onszelf en andere levende wezens. Een goede theoloog is in mijn ogen allereerst een afgodendetector.

Een van de afgoden van kerkelijke mensen is nogal eens: de kerk. In plaats van het evangelie dienen ze een gebouw of een systeem en zien ze gods-dienst als op een bepaalde plaats en een specifieke tijd samenkomen, om daar door bepaalde mensen nauwkeurig beschreven rituelen uit te laten voeren (ja, ik chargeer). Wat God dienen buiten de kerkelijke context betekent blijft in het vage. Zo wordt zorgvuldig de mogelijkheid ontweken dat God zich openbaart op heel andere manieren dan je zou verwachten.

Je zou denken dat Jezus nogal zijn best gedaan heeft om precies dat punt te maken. Niettemin blijft het eng en tegendraads om naar de plekken buiten én binnen jezelf te gaan die duister zijn, viezig, vreemd, armoedig of verwond. Het blijft moeilijk om te vertrouwen dat onze kwetsbaarheid ons verbindt en God zich juist daar laat kennen. Dat vind ik zelf ook hoor.

Na een jaar of tien in de kerk raakte ik gefrustreerd over moeizaam samenwerkende parochies en sloeg ik het alternatieve pad in. Meditatie, aanraking, lichaamswerk, groepswerk: er ging een nieuwe wereld voor me open. Of nee: het was dezelfde wereld, want ik werd er niet minder gelovig van. Integendeel. Ik kreeg er meer voeling door voor het spontane weten en aanvoelen dat in ons werkzaam is. Niet alleen in ons denken, maar in ons voelen, ons lichaam, ons samenzijn en in onze verbeelding.

Een paar jaar geleden informeerde mijn jongste zoon, even terloops als serieus bij het avondeten: ‘Zeg pap, bestaat God eigenlijk nog?’ Ik vond het een intens geestige vraag. Mijn antwoord kwam spontaan, pas daarna ging ik er zelf over nadenken. Ik zei: ‘Als God niet had bestaan, dan hadden we dat al lang gemerkt’.

Er is een weten in ons werkzaam, dat gaat over wat echt is en waar en goed. Dat weten gaat eerder om herkennen dan om kennen. Als God ergens mee te maken heeft, dan is het met dit herkennen, dit liefdevolle kijken naar wat je al vermoedde. Het is een van de betekenissen van de Bijbelse uitspraak dat we gemaakt zijn naar Gods beeld en gelijkenis: we kunnen kijken met liefde en vreugde voor wat is en met compassie voor wat pijnlijk is – en dat verandert alles.

Als God niet had bestaan, dan waren we daar niet toe in staat. Het maakt het zoeken naar God wel ingewikkeld, want datgene wat je zoekt is datgene wat kijkt.

Dit is wat ik tot nu toe ben gaan begrijpen van God. Misschien is het toch iets meer dan ik dacht, toen ik aan dit artikel begon. Het is vreemd genoeg tegelijk kennis die diep in me zit en opwelt als het nodig is, en die ik ook steeds kwijtraak als ik geen ruimte maak om het bewust in te oefenen. In een seculiere cultuur waarin geloof afkalft of zich opsluit in de kerk is dat best lastig. Gelukkig heb ik door mijn werk voor de dominicanen, mijn preken in onder meer de Amsterdamse Dominicus en door mijn begeleidingswerk gelegenheid om mezelf te blijven confronteren met de weerbarstige kracht van het evangelie.

Wat is dan de stilte die in me valt, nu ik over God mag schrijven? Het heeft, denk ik, met twee dingen te maken. Ten eerste heeft het Bijbelse verhaal van God altijd met het volk en de wereld te maken. En ik heb nu, conform onze individualistische tijd, alleen mijn eigen verhaal verteld. Maar de Coronacrisis en de komende klimaatcrisis laten zien dat we in hetzelfde schuitje zitten: alle mensen en zelfs alles wat leeft. Het gaat niet om mijn relatie met God, maar om de hele Schepping. De plaats waar wij staan is heilige grond – en het wordt warmer.

Ten tweede snap ik dat ik – man van vijftig, geen snotneus meer – geroepen ben om niet alleen iets over God te zeggen, me aan die mysterieuze ruimte toe te vertrouwen en ervan te leren, maar God ook meer en meer te belichamen.

En mijn God, hoe doe je dat?