Als ik de columns las van die geharnaste meningenman in de Telegraaf, kon ik die niet goed verenigen met de vriendelijke en eerlijke man die ik twee keer voor een uitgebreid interview ontmoette. Gisteren overleed Bob Smalhout. Vijftien jaar geleden sprak ik hem over de dood.

smalhoutProf. dr. Bob Smalhout is arts, schrijver, columnist en gepensioneerde tegen wil en dank. In zijn lange praktijk zag hij talloze doden, duizenden die worstelen met hun kwetsbaarheid. Het grote verschil tussen mens en lijk blijft hem boeien. Maar met hemzelf heeft het allemaal niets te maken. ‘Mijn eigen hartoperatie beleefde ik als een vergissing, een fout in de regie.’

‘Mijn vader was kunstenaar en nam mij als kind al mee naar musea’, vertelt prof. Smalhout (1927). ‘Vooral de oudere kunst beeldde veel doden af: moordpartijen, doorstoken lichamen, afgehakte hoofden. Ik heb altijd veel fantasie gehad, dus toen ik voor het eerst echte doden zag, was ik niet diep geschokt.’

‘Wat me tot op de dag van vandaag wel treft, is het grote verschil tussen een levend en een dood lichaam. Het ene moment sta je bij een warm levend wezen waarmee je communiceren kan, het volgende ogenblik is dat weg. Er is iets heel belangrijks verdwenen, wat je de ziel zou kunnen noemen, al is dat natuurlijk een heel vaag begrip.’

Hoe noemt u het voor uzelf?

‘Ik kan er niet goed bij, hoe ik het ook noem. Een lijk is eigenlijk geen mens meer, al lijkt het erop. Omgekeerd treft het me ook, als het lukt om iemand die net dood is weer tot leven te brengen. Dat geeft een bepaald vreugdegevoel, zoals veel mensen dat ervaren bij de geboorte van een kind. Alsof je leven geeft. Of nee, alsof je even een instrument bent geweest om leven te geven.’

Stelt u zich voor wat er gebeurt na de dood?

‘Nee, al heb ik er natuurlijk wel over nagedacht. De voorstelling van een ziel die opstijgt naar het hemelrijk is zo’n primitief gedoe, daar kan ik me niet in vinden. En dan die eeuwig zingende engelenkoren, ik moet er niet aan denken. Alsof je tot in de eeuwigheid de EO hebt aanstaan, om krankzinnig van te worden. Het zijn simpele beelden voor iets waar we geen woorden voor hebben.’

U bent het soort arts dat in gesprek gaat met patiënten, ook als ze troost nodig hebben. Hoe gaat u daarmee om?

‘Ik laat iemand vertellen hoe hij of zij er zelf over denkt, want ik ga natuurlijk niet iemand aan het einde van zijn leven vertellen dat die hemel onzin is. Dus pas ik me aan. Zo heb ik eens een patiënt gehad die zijn hele leven koetsier was geweest. Hij was een vakman, een van de laatsten die nog met een vierspan kon rijden. Deze man, Teus, was wel religieus opgevoed, maar had er als volwassene niks meer mee gedaan. Sterker nog: hij had alles gedaan wat God verboden heeft.

Zijn vrouw was zeer vroom. Toen hij thuis op sterven lag bezocht ik hem soms en behandelde zijn pijn. De avond voor zijn dood speelden zich allerlei scènes af, want hij werd woest omdat zijn vrouw naar de kerk was geweest om voor hem te bidden. Hij schold haar en haar “rotgod die mij laat creperen” uit voor alles wat mooi en lelijk is. Zijn vrouw barstte in tranen uit.

Die avond zei hij tegen me: “Ik heb het idee dat ik het niet lang meer maak en ben toch een beetje bezorgd. Weet u, ik heb zoveel rottigheid uitgehaald in mijn leven, ik heb gezopen en mijn vrouw bedrogen… Denk je” – opeens ging hij tutoyeren – “Denk je dat God mij nog wil hebben?”

Ik had dat totaal niet van hem verwacht. Opeens begreep ik dat al dat gescheld voortkwam uit zijn doodsangst. Ik zei: “Teus, God is niet op zijn achterhoofd gevallen. Denk je dat Hij zo’n goede koetsier, een van de laatste van Nederland, tussen zijn vingers laat glippen?”

Tegen de ochtend belde zijn vrouw me om te zeggen dat hij die nacht was overleden. “Hij was heel rustig”, zei ze. “Ik zat naast ‘m. Opeens keek hij me aan en zei: ‘Ik ga de paarden inspannen’. Toen was hij dood. En ik weet niet waar dat op sloeg”. Maar ik wist het.’

Dit ontroert u.

‘Ja, de rillingen lopen langs mijn lijf als ik erover vertel. Dat was zo aangrijpend. En zo heb ik meerdere sterfgevallen meegemaakt die me zeer troffen.’

Waar komt die ontroering vandaan?

‘Ik heb honderden doden gezien, vreselijk verminkte lichamen. Mensen die door de trein in twee stukken waren gereden, mensen die zo verbrand waren dat de huid losliet als bij een gekookte kip. Ik heb de meest weerzinwekkende dingen gezien, waar ik meestal vrij professioneel mee omging. Maar een aantal sterfgevallen heeft mij emotioneel zeer geraakt. Teus de koetsier was er één van. Dan is het alsof ik even in contact komt met iets waarvan ik geen benul heb. Iets uit een andere wereld.’

U bent dag in dag uit bezig met wat mensen allemaal aan ziekten kunnen krijgen. Maakt u zich dan ook zorgen over uzelf?

‘Nee, dat is een typische kandidatenziekte, waar medische studenten last van hebben. Zij beelden zich in de akeligste ziekten te hebben. Maar als je langer arts of verpleegkundige bent, krijg je een andere beroepsafwijking. Je gaat de wereld verdelen in twee soorten mensen: de ene soort is ziek, de andere is er om daar wat aan te doen. Dokters worden niet ziek. Die staan naast het bed, zo is het verdeeld.’

U bent zich onkwetsbaar gaan voelen.

‘Ja, dat is het. Ik ben zelf heel ziek geweest, maar ik beschouwde het als een vergissing, een fout van de regie. De belangrijkste klep van mijn hart, de aorta-klep, groeide langzaam dicht. Ik kon niet meer tegen inspanningen, dan werd ik moe, kortademig en voelde me beklemd op de borst. Ik dacht: ik heb een rotconditie, ik moet gaan rennen. Maar na dertig meter stond ik te hijgen als een paard. Toen ben ik gaan fietsen, maar op de hoek van de straat was ik alweer kortademig. Ik heb nog geprobeerd te zwemmen, maar ik haalde de overkant van het bad als een overlevende van de Titanic.’

Hoe bent u erachter gekomen?

‘Ik ben er niet achter gekomen. Ik ging met mijn vrouw lekker uit eten bij de Chinees en aan tafel werd ik niet goed. We aten ijs met fruit toe, ik wilde net toehappen en opeens hoor ik gesuis in mijn oor en gaat het licht uit. Toen ik bijkwam lag ik in de ambulance, op weg naar het ziekenhuis. Ik kende de neuroloog daar en samen besloten we dat het door mijn migraine kwam, niks aan de hand.’

‘Nou moest ik als sportpiloot mijn jaarlijkse keuring ondergaan. De arts begon me ouderwets te bekloppen en beluisteren. Opeens zei hij: “Heb je wel eens naar je eigen hart geluisterd?” Hij gaf me de stethoscoop en ik hoorde me een geluid… Verschrikkelijk was het, net een cirkelzaag. Die collega schoof me onder de echo en in een mum van tijd hadden we de diagnose rond. Ik ben kort daarna geopereerd. Het gekke is: ik had zelf die diagnose met het grootste gemak al een jaar eerder kunnen stellen.’

Een harde confrontatie met uw eigen kwetsbaarheid.

‘Het werd nog erger. Bij mijn operatie ging van alles mis en ik werd pas twee dagen later wakker. Ik ging van de intensive care af naar een gewoon kamertje, al had ik wel een apparaat om dat draadloos elektrocardiogrammen registreert. De verpleegkundigen konden dat in hun kamertje op de monitor zien. Toen zij even koffie dronken wilde ik proberen of de klep goed zat. Ik wilde een stukje lopen, al kon ik amper op mijn benen staan. Maar ja, ik ben wat je noemt een bekende Nederlander, dus ik werd door allerlei mensen aangesproken. Ik wilde het wat rustiger en nam de lift naar de gangen onder het ziekenhuis, waar bijna niemand komt.’

‘Na een meter of vijftig kon ik niet meer, ik was helemaal kapot, m’n hart ging als een gek te keer. Ik kon niet meer overeind komen en ben languit op de betonnen vloer gaan liggen. Toen ik eindelijk weer boven kwam was de hele afdeling in rep en roer, ze hadden op de monitor de verschrikkelijkste beelden gezien en me niet op mijn kamer aangetroffen.’

U spreekt over uw lijf als over een machine.

‘Precies, net alsof je even onder je auto gaat liggen. Gek hè? Als ik mijn eigen dokter was geweest, had ik mezelf verrot gescholden. De zusters hebben me in bed gestopt en ik ben als een blok in slaap gevallen. De volgende dag werd ik wakker en dacht: ‘Ik leef nog, dus ze hebben die klep goed gerepareerd. Dat kan niet anders na die expeditie’.’

Dit interview is verschenen in 'Wat mij heilig is', een gespreksbrochure van de Unie KBO uit 2000.
Dit interview is verschenen in ‘Wat mij heilig is’, een gespreksbrochure van de Unie KBO uit 2000.

U weet dat het een keer ophoudt. Hoe gaat u daarmee om?

‘Zuiver wetenschappelijk gezien weet ik dat het leven een keer ophoudt, maar ik kan het gevoel niet van me afzetten dat er voor mij een uitzondering wordt gemaakt. Dat ik het eeuwige leven heb.’

Wat is dat, het gevoel een uitzondering te zijn? Komt dat door angst?

‘Het is meer de vanzelfsprekendheid van mijn eigen bestaan. Geen angst, nee, meer het idee dat ik nog zo verschrikkelijk veel te doen heb, nog zoveel te leren en te lezen. Eigenlijk heb ik nog steeds het gevoel dat ik aan het begin van mijn leven sta.’