Ook al lopen ze net zo hard leeg als kerken: het imago van kloosters blijft goed. Dat zegt volgens Arjan Broers meer over de spirituele verlangens van de samenleving dan over wat er in de kloosters zelf gebeurt. ‘Ook kloosterlingen zijn kleingeestig, mopperig, angstig, verveeld en hypocriet. Dat is niet erg, maar ze doen er soms zo verrekte weinig mee.’

De volledige tekst van dit essay staat in Volzin van mei 2016.

(…) Er is veel sympathie, maar weinig engagement – zoals consumenten zich gedragen. Het klooster is vooral een projectiescherm, dat laat zien waar mensen in onze cultuur naar verlangen. Om er een paar te noemen: mensen projecteren hun verlangen naar rust op het kloosterleven, en ook hun verlangen naar de ervaring te kiezen, naar het idee van een groter verband, en naar mensen die doen wat ze zeggen te geloven.

Het zal niemand verbazen dat de idyllische geestelijke toestand die bezoekers op kloosterlingen projecteren niet bestaat. Het kloosterleven is niet rustig, het is hooguit beter gestructureerd dan het ‘normale’ leven. Er is systematisch ruimte voor stilte, maar ook kloosterlingen werken vaak idioot hard en ook zij vinden het vaak moeilijk om keuzes te maken, zeker omdat het voortbestaan van hun gemeenschappen vaak onzeker is.

Ook in kloosters wordt daarnaast volop getwijfeld over het grotere verband: of het bestaat, of het zinvol is, zeker in een cultuur die zo snel ontkerkelijkt. Er zijn ook kloosters waarin men doet alsof het grotere verband niet het geheim van God is, maar het instituut van de rooms-katholieke kerk, dat koste wat kost overeind gehouden moet worden. En last but not least: ook in kloosters is er veel onauthentiek gedrag, verborgen angst, onuitgesproken conflicten, fysieke verkramping, oud zeer, eenzaamheid, machtsgedoe, vaak onder een masker van sereniteit.

Ik gebruik hier steeds het woord ook, want het is er in mijn ervaringen in kloosters allebei: de rust en de drukte, de duidelijkheid en de onzekerheid, het geloof en de twijfel, de openheid en de bekrompenheid van geest. Het lijkt het gewone leven wel.

Als ik van de marketing en reclame was, dan ging ik nu beschouwen hoe kloosterlingen aan de verlangens in de samenleving tegemoetkomen, en of dat beter kan. Dan kunnen ze zichzelf in stand houden, marktaandeel veroveren en misschien zelfs groeien! Maar ik ben allereerst theoloog en prediker. Mij gaat het om de vraag waartoe wij op aarde zijn, om de oude catechismus te citeren. Of om het wat aardser te zeggen: mij interesseert niet zozeer of kloosters blijven bestaan, maar of ze doen waarvoor ze er zijn. En daar valt nog wel wat over op te merken.

Ik ben ervan overtuigd dat onze samenleving grote behoefte heeft aan een tegenbeweging. Of liever: een vervolgbeweging, want van bewegingen die tegen zijn, hebben we er al genoeg. Het gaat om een antwoord op de haast, de herrie, het niet kunnen kiezen en toch voortdurend polariseren in onze samenleving. Om de overspannen verwachtingen als zouden wetenschap of nog meer welvaart of nog langere levens ons eindelijk gelukkig maken. Het gaat op een antwoord op de boosheid, het wantrouwen, de corruptie en de zelfverrijking. En bovenal: op het breed levende idee dat het allemaal niet uitmaakt, dat er geen zin is of doel, behalve wat mensen van hun eigen leven weten te maken.

Er is een vervolgbeweging nodig om mensen te verleiden om verder te groeien, nu we veiliger, rijker en langer leven dan ooit. Het kloosterleven kan daar een bakermat van zijn. Maar daarvoor is op de allereerste plaats nodig dat kloosterlingen zelf werk maken van hun geestelijke ontwikkeling, hun groei als mens, de ontwikkeling van wijsheid en van het vinden van evenwicht tussen de menselijke vermogens, alleen en als gemeenschap. En dan kunnen ze anderen helpen om verder te kijken.

Mijn pleidooi is voor een weg naar binnen, waar het hele kloosterleven eigenlijk al op ingericht is. En daarbij gaat het niet om de grote en abstracte ideeën, maar om hoe concrete mensen hier en nu dat alternatief van liefde en kwetsbaarheid belichamen. Incarnatie heet dat.

De volledige tekst van dit essay staat in Volzin van mei 2016.